Een werk

(Gepubliceerd in Passionate Magazine)

Rotzooi maken – daar begonnen onze dagen mee. Rotzooi maken betekende zoveel als de aanhanger uitruimen en het gereedschap op willekeurige plekken neergooien. Kwam de opdrachtgever onverwacht vroeg hallo zeggen, dan kreeg hij de indruk dat we al uren bezig waren geweest.

In het licht van de koplampen van de Mercedes liepen we tien minuten over de wit uitgeslagen tennisbaan. Af en toe schopten we tegen iets aan bij wijze van overleg. Dan: terug naar de auto, blower op maximaal en dampende koffie uit de thermos.

‘Hij is fijn,’ zei Van der Linden, nadat hij een slokje had genomen.

Hij staarde door de voorruit naar het eerste daglicht aan de horizon. Dat hoofd, ik kon er maar niet aan wennen. Het grijze Elvis-kapsel. De hangende oogleden die zo nu en dan helemaal dichtvielen. Wallen van een leven lang om vier uur opstaan met een kater. Druppel aan zijn neus.

Het begon te sneeuwen. Ik draaide het raam op een kier en stak een sigaret op. Langzamer had ik niet kunnen roken. Uiteindelijk stapten we uit en gingen we aan de slag met de slijptol. Een dikke twee uur kostte het ons om de vastgeroeste netpalen los te zagen. Daar kwam geen godverdomme aan te pas, maar toen we de staanders wegsleepten verzuchtte Van der Linden wel dat we hier te maken hadden met een dom gewicht.

Rond een uur of tien zaten we aan de keukentafel van het kasteeltje. Ik probeerde te roken en koffie te drinken met gevoelloze handen en Van der Linden onderhield zich met de eigenaresse van het landgoed, een dame met een zegelring en grijsblauw haar. Ze beklaagde zich over haar hulp in de huishouding, wat aan Van der Linden de anekdote ontlokte over die keer dat hij Lee Towers had ontmoet tijdens het tennistoernooi van Rotterdam. Hierdoor hoefde ik niet te praten. Het was bijna of Van der Linden het kwartier expres vol kletste.

Weer op de baan vroeg ik of de dame van adel was.

‘Welnee,’ zei hij, ‘die heeft er alleen maar naast gelegen.’

Gestaag doorwerken was het devies. Van der Linden vertelde me wat te doen en ik deed het. We legden alvast een stukje kunstgras op de gravelbaan en verzwaarden het met een speciaal type zand. Eén incident: ik reed een kruiwagen met dat zand een greppel in, doordat mijn handen zo koud waren dat ze van iemand anders leken.

Van der Linden keek me aan en zei: ‘Hij zal je kind maar zijn.’

Tegen vieren gingen we naar Zevenbergen. Naar café De Knip, knooppunt in de dagelijkse routes van aannemers, vertegenwoordigers en assurantietussenpersonen.

‘Er is eigenlijk maar één vak dat lager in de voedselketen staat dan het mijne,’ zei Van der Linden toen we eenmaal op de snelweg waren en hij met een feilloos constante snelheid tussen de belijning van de rechterrijbaan stuurde. ‘Steigerbouw.’

Na een korte stilte vertelde ik dat ik pas was afgestudeerd. Dat ik geen advocaat, rechter of officier van justitie wilde worden, niks eigenlijk, maar als ik moest kiezen, schrijver. Dat ik geen idee had hoe men zoiets aanpakt, niks worden of schrijver.

‘Jongens als jij hebben niets nodig,’ stelde Van der Linden. ‘Een appel, een ei, wat bier en bij tijd en wijle kut. Gasten als jij moeten geen praatjes hebben, geen eisen stellen, geen pakken en geen dassen dragen. Jullie moeten hard werken, meer niet.’

Ik knikte.

‘Kijk,’ ging Van der Linden verder, ‘ik neem regelmatig studenten mee naar een werk. Leuk hoor. Maar negenennegentig procent van die jongens, ja, dat wil wat. Gelijk, nu. Geen eelt op hun klauwen, tot op het bot verwend en niet te geloven zo’n grote muil als ze hebben. Daar zit het zakenleven natuurlijk niet op te wachten.’

Het zakenleven, dacht ik.

Hij knikkebolde en ik overwoog hem een zetje te geven. Dat hoefde niet, want hij trok zichzelf uit zijn sluimer.

‘Ik?’ zei hij. ‘Vrachtwagens. Heel Europa gezien. En toen wilde ik voor mezelf beginnen. Zo is het gekomen.’

‘Ah,’ zei ik.

Van der Linden veegde de druppel van zijn neus. Direct verscheen een nieuwe. De blower blies op volle kracht en mijn gezicht gloeide en ik was te moe om na te denken over hoe ik in godsnaam carrière ging maken.

Het was weer donker toen we Zevenbergen inreden. Van der Linden parkeerde de Mercedes moeiteloos, ondanks de aanhanger. In De Knip gingen we aan de bar staan en zonder duidelijke aanleiding begon hij over mensen uit zandbaklanden te praten, die niet bijdroegen áán. Kordaat trok ik wat geld uit mijn zak en bestelde twee bier.

‘Dat ik dat nog mag meemaken,’ zei Van der Linden.

Het werd druk in De Knip. Er ontstond een halve cirkel van mannen aan de toog, waarin Van der Linden de grappen maakte.

‘Weten jullie wat een vlagina is?’ zei hij tegen zijn toehoorders.

De mannen haalden hun schouders op.

‘Een klut,’ zei Van der Linden.

Er ging een schaal bittergarnituur rond. Een handelaar in inboedels met brandschade gaf me zijn kaartje en stelde me een salesopleiding in het vooruitzicht.

‘Hé, Van der Linden,’ zei de barman.

‘Zeg het eens harde worst.’

‘Welk lotnummer had jij ook alweer?’

Van der Linden trok zijn portefeuille en zette zijn leesbril op, die over het algemeen ongebruikt om zijn nek hing. Het duurde even voordat hij de juiste afstand tot het gele papiertje had bepaald.

‘Elf,’ las hij op.

‘Gefeliciteerd. Je hebt de televisie gewonnen.’

Van der Linden werd bedolven onder schouderkloppen.

‘Ik ga door mijn hoeven,’ zei hij. ‘Bert, doe de zaak wat van mij.’

Het bier werd getapt en uitgedeeld. Ik hief het glas, maar dat gebaar ging onopgemerkt voorbij. Ik verlangde naar slaap, iedere hartslag bonkte in mijn oren.

Het grappen maken en bier drinken ging nog een uurtje door, waarna het afscheid aanbrak.

Van der Linden wreef in zijn handen en zei tegen mij: ‘Breng jij die televisie eens naar de auto.’

Een stuk of tien paar ogen volgden me terwijl ik opstond, mijn jas aandeed, naar het biljart sjokte, bukte en de doos eronder vandaan trok. Een Samsung met ingebouwde video, toe maar, dacht ik. Met de hoofdprijs liep ik terug naar de vrije jongens. Niemand zei wat en niemand keek me aan, behalve Van der Linden, die het hoofd schudde.

‘Wat ben je toch een bloedprop,´zei hij. ‘Je laat je ook echt alles zeggen. Wat was het ook alweer? Rechter? Advocaat? Officier van justitie? Nou goed. Mannen: gezellig.’

Hij betaalde en raadde iedereen aan om ook met een jurist op pad te gaan, die kun je tenminste om een boodschap sturen. Onder gelach verlieten we het café en toen ik de doos op de achterbank van de Mercedes zette, wist ik dat ik nooit meer mee zou komen naar een werk. Van der Linden had gelijk. Het was tijd om op te schuiven in de voedselketen.