(Als een van de tien beste inzendingen voor De Brandende Pen 2009 gepubliceerd in literair tijdschrift Lava.)
‘Het is hier gevaarlijk,’ zegt de Marokkaan. Hij legt iets profetisch in zijn woorden, die klinken als: et ies ier gevaarlíjk. Hij gaat verder in het Frans. Er is te veel immigratie in Wallonië. De mensen willen niet werken, maar profiteren van het systeem. Luik wordt geteisterd door vechtpartijen. Hij is al dertien jaar vrachtwagenchauffeur en komt regelmatig in Vlaanderen en Nederland, waar alles beter is, propre. Hij heeft ruzie met zijn vrouw, die net als hij moslim is, omdat hij vanmiddag, op een terras, één biertje heeft gedronken. Eén.
Ik vraag of hij er nog een wil. Graag, als het mij niet derangeert. Ik sta op en daal de provisorische muziektent af.
Nu al spierpijn in mijn schouders. En dat van een twaalf kilometer peddelen op de Ourthe, een riviertje met te weinig water. We hadden gehoopt op een mannelijke tocht, maar John en ik konden de welgeteld twee stroomversnellingen keuvelend nemen. Onze voornaamste zorg was het recht houden van de kajaks, wat mislukte, zodat we het parcours zigzaggend afvoeren en soms achterstevoren.
Ik betreed Taverne de l’Yser. De gezichten van de klanten zijn zonder uitzondering rood en opgezwollen. Warm is het niet maar de bezoekers zweten. Ze lijken allemaal tweedehands kleding te dragen. Een vrouw heeft bloeduitstortingen onder haar ogen en een snee in haar wang. Met een s’il vous plaît bestel ik drie bier, maar dat maakt geen indruk op de barman. Hij tapt de plastic glazen en zucht. Zijn handen trillen. Het alcoholisme in dit gelag is ontdaan van iedere romantiek.
John praat met mijn Marokkaanse vriend. Ik geef ze het bier.
‘Goed bezig,’ zegt John.
‘Très gentil,’ zegt de Marokkaan.
Ik ga zitten en luister half naar het moeizame gesprek over Belgische politiek. De nacht treedt in, hier in Outremeuse. Het plein is afgeladen, de kermis achter ons draait op volle toeren. Voor ons is een tiental jonge gasten tegen elkaar op aan het springen. Ontblote bovenlichamen, geen schoenen. Ze schreeuwen, klimmen in elkaar en vallen hard op de kinderhoofdjes. Ze slaan elkaar met de vlakke hand en proberen de voorbijgangers bij hun worsteling te betrekken maar de voorbijgangers houden afstand.
Nadat Mousa ons heeft verteld over zijn passie – een zwarte Pontiac Firebird, KITT dus – nemen we afscheid en wandelen door de wijk. Wulpse, onhippe vrouwen dwarrelen langs ons. We slenteren een bouwvallige kroeg in waar vijf Noord-Afrikanen een percussieconcert geven. Het is onmogelijk om stil te blijven staan en we wiegen mee met de massa. John schreeuwt in mijn oor dat Luik regeert en ik schreeuw terug dat die conclusie juist is. In de pauze gaan we weg.
We lopen langs kramen die zijn verlicht met lampionnen. Er worden frikadelbakjes met glaasjes zoete drank verkocht, rood, geel, blauw, groen, oranje. Pékèt heet het, en het is niet te zuipen. Maar de Luikenaren vinden het lekker, iedereen loopt ermee, het plastic kraakt onder onze voeten. Pékèt is kennelijk moeilijk binnen te houden, want de steegjes ruiken naar kots.
‘Carnaval is er niks bij,’ zegt John, die uit Den Bosch komt.
‘Koninginnedag al helemaal niet,’ zeg ik. Inderdaad, niets in Nederland heeft ons kunnen voorbereiden op deze uitbundigheid. Misschien klopt onze theorie: dat je pas kunt feestvieren als je niks te verliezen hebt.
De Turken achter de counter hebben geen last van de verzengende lucht die tegen de döners blaast. Ze rollen dürüms in aluminiumfolie met een mechanische onverstoorbaarheid.
‘But no tomato,’ zegt John als hij al wijzend doorgeeft wat hij wil eten. De tomaat is Johns natuurlijke vijand. Dat weet ik sinds Thailand, waar hij ondanks het uitdrukkelijke verbod regelmatig een groot bord gesneden tomaten bij zijn curry kreeg. Ook nu gaat het mis. Het eerste wat hij doet als we buiten zijn, is stukken tomaat uit het voedsel peuteren.
We komen de groep halfnaakte jongens weer tegen. Ze doen nu een spel waarbij ze in een rij op straat zitten en eentje met een aanloop op de uitgestoken handen springt en de anderen hem doorgeven naar achteren. Als het ze verveelt, beginnen ze opnieuw in elkaar te klimmen en elkaar te slaan en tegen voorbijgangers te schreeuwen met een waanzin die alleen het gevolg kan zijn van speed of zo’n soort drug.
We gaan snel een steeg met kroegen in en uit alle kroegen klinkt andere muziek. Halverwege bereiken we een pleintje dat het gat naar een vacuüm moet zijn, zoveel mensen staan er op elkaar gepropt. Op verhogingen dansen mannen en vrouwen. Sommigen doen een striptease en sommigen verliezen het evenwicht en vallen op de toeschouwers. Ik waan me bij een viering van het einde van de wereld. Iemand knijpt in mijn bil. We manoeuvreren naar de rand van de menselijke tornado, vlakbij een bar die bier door de openstaande gevel verkoopt.
Ik bestel twee bier, en nog twee, en dan één bier en een baco voor John. Hij ziet een joint langskomen. Hoewel de Walen niet geneigd zijn om opzij te gaan voor degenen die zich willen verplaatsen, doen ze dat wel voor John, want John is twee meter tien. Hij wrikt zich naar de plaats waar de marihuana vandaan komt, hier en daar een verontschuldiging uitsprekend. Ik zie hem praten tegen een jongen met een lange zwarte leren jas. Dan steekt John twee vingers naar me op, een gebaar waarbij ik geen toelichting hoef, en ik draai me om en bestel twee bier bij het barmeisje dat een hoofddoek draagt. Haar glimlach is meer dan de situatie vereist en met een sigaret in mijn mondhoek glimlach ik terug. Ik draai me om en kijk naar rechts maar zie John niet. Hij blijkt voor me staan. Hij pakt de glazen en schreeuwt dat ik wederom goed bezig ben. Hij brengt de betaling in natura naar de lange zwarte leren jas en komt terug met een joint.
De coffeeshopgeur bereikt mijn neus. Ik aarzel. Wanneer ik voor het laatst geblowed heb, geen idee. Een trekje. Twee trekjes, drie. Het is een milde hasj, niet zo’n moddervet opiaat dat ik, zeker in combinatie met alcohol, associeer met draaiende plafonds.
Vast op onze benen staan we niet meer. Dat is geen probleem, want omvallen kan niet: we zitten klem tussen schouders, ruggen en buiken. En tieten. Ze doen het erom, lijkt wel.
Ik raak in gesprek met mijn buurman, een bouwvakker die slecht Nederlands spreekt maar zijn pogingen niet staakt. Hij vertelt over Belgische politiek en dat de Walen wel met de Vlamingen willen maar de Vlamingen niet met de Walen.
Ik denk een tijdje na, kijk hem aan en zie dat zijn ogen heel ver uit elkaar staan. Ik wil zeggen dat het vroeger andersom was, want toen waren de Walen de grootindustriëlen van Europa. Alleen: de woorden komen niet in de juiste volgorde uit mijn mond. Het enige wat me te binnen schiet, is hem een prettige wedstrijd te wensen.
‘Ik moet pissen,’ zegt John, die zijn gesprek met een man in een kilt heeft afgerond.
Er volgt een slalom langs warm, opgedirkt vlees. Een middelbare vrouw probeert me te hypnotiseren en ik negeer de avance met moeite. Een man braakt per ongeluk op een andere man die in een rolstoel zit, en vrijwel gelijk vallen ze elkaar huilend van het lachen in de armen.
‘Loop ’s door mafkees,’ schreeuwt John tegen me.
Ik duw mensen opzij, wat me op verwensingen komt te staan, maar het deert me niet. Heel weinig deert me.
Een deur waarvan de onderste helft is afgetapet met vuilniszakken, om te voorkomen dat de urine het huis inloopt. John posteert zich ervoor, niemand in de steeg die ervan opkijkt. Ik maak van de gelegenheid gebruik om bier te kopen, blikken Jupiler dit keer, een stuk of tien. De verkoper draagt een jurk en heeft een accountantsgezicht. Hij stopt de drank in een plastic tas.
We lopen doelloos rond, telkens komen we nieuwe straten tegen. Ik weet niet hoe laat het is of waar ons hotel zich bevindt, en dat vind ik niet erg. Op goed geluk gaan we een kroeg in, eerder een appartement op de begane grond met grote kamers en een binnenplaats, waarvan het bestemmingsplan is gewijzigd. Overal liggen Perzische tapijten en overal hangen linten gloeilampen in de kleuren van de regenboog. Aangezien we drank hebben meegenomen, kunnen we de bar overslaan: we beginnen zonder omhaal te drinken en te dansen.
Muziek beukt uit de speakers. Een tabaksnevel op ooghoogte. Een blondine en een brunette in respectievelijk een glitterjurkje en een catsuit. Ik kijk naar John en zijn wenkbrauwen gaan omhoog en de mijne ook.
Na drie nummers verdwijn ik in het ritme, armen in de lucht. We zuigen blikjes leeg, roken sigaretten alsof er haast bij is, zweten en stuiteren. De blondine en de brunette zijn ons decimeter voor decimeter genaderd. Ze dansen met hun ruggen naar ons toe en wij dansen met hun konten. Die konten, dat zijn konten, denk ik. Ik maak bewegingen waarvan ik niet wist dat ik ze in huis had en het laat me volstrekt koud of ze belachelijk zijn of niet. Er staat niets op het spel. Dit. Is. Feest.
De blondine draait zich om en kijkt me aan met een lach van waar ben jij mijn hele leven geweest en ik lach ook en dans met haar. Haar glitterjurkje verspreidt de fonkelingen van de kaarsen op de lambrisering. Haar benen zijn een beetje wit maar lang en sterk en soepel. Het is jammer dat ik zoveel rook, denk ik, anders had ik haar kunnen ruiken. Vervolgens vraag ik me af waar de grens ligt tussen overspel en trouw. Ergens, ongetwijfeld.
De muziek valt weg.
Verwarring, iedereen staat stil.
De blondine kijkt om zich heen, verontwaardiging veinzend, en ze kijkt naar mij. Mijn lichaam gloeit, van inspanning en primitieve liefde. Twee stappen en ik kan mijn tanden in haar lippen zetten.
Maar wat doet die gozer bij John.
Een Marokkaan (of een Algerijn, Tunesiër of Libiër maar laten we zeggen een Marokkaan) legt zijn hand op Johns borst. Met de andere hand trekt hij Johns hoofd omlaag, zodat hij hem iets kan influisteren. Wat het ook is, John begint te giechelen. Maar de Marokkaan schudt mijn vriend hevig door elkaar, alsof hij de woorden op hun plaats wil laten vallen. John krijgt de slappe lach en ik ga naar het tweetal toe en trek de Marokkaan los.
Ik zeg: ‘Wat moet je?’
De Marokkaan probeert me op dezelfde manier beet te pakken als John, maar ik duw zijn armen weg. Hij blijft het proberen en ik blijf zijn armen wegduwen. Uiteindelijk doet hij zijn armen achter zijn rug, leunt lichtelijk voorover en fluistert: ‘Vous faîtes attention.’
Ik kijk naar waar de blondine staat maar ze staat er niet. De brunette is verdwenen.
De dansvloer maakt sowieso een lege indruk op me. Over de schouder van de Marokkaan zie ik zes of zeven andere Marokkanen, die heel erg bezig zijn om niet op ons te letten. Rechts van me is John erbij gaan zitten.
Aha.
De meisjes horen bij deze man. Zijn zussen zijn het niet, misschien zijn hoeren. Of zo.
Ik zeg: ‘De tering.’
Ik zet de vier passen naar John en trek de twee meter tien overeind. Ze blijven uit zichzelf staan. Ik pak de tas met de resterende biertjes. Die is niet te licht en niet te zwaar voor een doodsklap.
Ik geef John een arm en probeer de tas dreigend te laten bungelen.
Dan lopen we langzaam weg.
Alsof we eens gaan kijken wat Luik ons vannacht nog meer te bieden heeft.