Pasta

De pastor, een tengere man met een paarse lamswollen trui, kijkt naar een onzichtbaar object op de grond. Hij tuit zijn lippen en maakt een dakje met zijn wijsvingers. Net voordat ik begin te vermoeden dat hij de draad van zijn verhaal kwijt is, gaat hij verder: ‘Uiteindelijk, op een onfortuinlijke avond, kwam al zijn woede tot uitbarsting, met een vreselijk gevolg. Een moord. Goed nieuws is dat hij me pas geleden over zijn misdrijf heeft verteld. En zeggen wat ze gedaan hebben, dat vinden ze inderdaad het moeilijkst.’

Hier, in de Christelijk-Islamitisch-Humanistisch-Joods-Hindoeïstisch-Boeddhistische stilteruimte, moet ik de neiging onderdrukken om te biechten. Niet verwonderlijk, kun je zeggen, met zoveel beschouwelijke symboliek om je heen, maar de echte reden is zijn professionaliteit. Hij luistert streng en spreekt met mededogen in zijn stem. Het voelt of hij mij interviewt in plaats van ik hem. Snel kijk ik op mijn papiertje.

‘Ik ben door mijn vragen heen,’ zeg ik. ‘Mag ik u hartelijk danken?’

De pastor knikt en glimlacht voor het eerst in ons gesprek. ‘Hopelijk heb je genoeg informatie voor het artikel. Zullen we deze bijeenkomst afsluiten met een rondleiding?’

Ik druk op de stopknop van de dictafoon. ‘Dat lijkt me… interessant.’

Terwijl ik mijn spullen in mijn tas stop en nu al heimwee heb naar dit veilige lokaal, gaat hij staan en rekt zich uit. Hij blaast wat lucht uit. ‘Slecht geslapen,’ verklaart hij als ik hem aankijk.

De gang op. Er lopen ons een bewaker en een gevangene tegemoet. De gevangene is een kop kleiner dan ik. Hij heeft gemillimeterd haar, rood oogwit, zwarte pupillen, getatoeëerde sterren in zijn nek en gespierde bleke onderarmen. Ik ga opzij en hij kijkt voor zich uit en de bewaker, die een kop groter is dan ik, knikt bijna onmerkbaar naar me. Aan het einde van de gang trekt de pastor zijn sleutelbos, opent de deur routineus en zegt dat er “een hoop triestigheid” in de inrichting is.

We komen in een langwerpige hal waar het naar gebakken brood ruikt. Onder begeleiding van vijf bewakers slenteren tien gevangenen voor ons langs naar een lokaal met zagen en frezen; mijn vraag – hoe verstandig is deze combinatie? – slik ik in, want ik ben op de hoogte van het belang van resocialisatie via Arbeid. De gevangenen maken grappen in talen die ik niet versta, inclusief iets wat klinkt als een verbastering van Nederlands, maar de bewakers vertrekken geen spier.

‘Oké, we gaan even naar de jongens met de langere straffen,’ zegt de pastor, alsof ik daar uren om heb lopen zeuren. ‘Er zitten er ook tussen met levenslang.’

Levenslang?

Nieuwe deur, zelfde sleutelbos.

De pastor fluistert: ‘Straks krijg ik bezoek van een fotograaf. Voor een foto bij jouw artikel. Spannend, wel.’

‘Aha,’ zeg ik, terwijl ik voor me uitkijk in een zeshoekige ruimte.

‘Vandaar de trui,’ licht hij toe.

‘Ik snap ‘t.’

Er staan vier telefoonpalen in de ruimte. Een man met slippers en een mouwloos T-shirt hangt onderuit tegen zo’n paal en belt met zijn hand voor zijn mond, waarschijnlijk om te voorkomen dat iemand zijn lippen leest.

Een klein gebaar van de pastor. Zachtjes zegt hij: ‘Blijf maar…’

…in de buurt, denk ik. Ik schrik van de onafgemaakte zin.

Vanuit de zeshoekige ruimte betreden we de corridor met de eigenlijke cellen. Een van de cellen is het kantoor van de bewakers. Alle deuren staan open. Sommige gevangenen zitten in hun cel en doen iets voor zichzelf, anderen praten buiten met elkaar. Mij wordt geen blik waardig gegund, maar de pastor kan telkens rekenen op een hoofdknik of zelfs een uitgesproken groet, mét schuldbewuste oogopslag. Hij doet wat de bewakers doen: er niet zijn en er wel zijn. In het voorbijgaan hoor ik dat het gesprek over het stelen van auto’s gaat en dat schijnt ongeveer hetzelfde te zijn als het vinden van een euro op straat.

Ze móeten me inmiddels gezien hebben, zoals ik aan de zijde van de pastor tussen ze door schuifel.

Aan het einde van de gang gaat de pastor een cel in. Heel kort overweeg ik om mezelf een houding aan te meten en op de gang te blijven staan, maar direct daarna besluit ik de pastor te volgen. Wat betreft houding zou ik immers niet verder zijn gekomen dan het bestuderen van mijn schoenen.

De oudere man, vermoedelijk een Antiliaan, heeft een leesbril op het puntje van zijn neus. Voor hem, op het werkblad dat aan muur is bevestigd, ligt de Eiffeltoren. Hij begroet de pastor hartelijk. Mij niet, maar hij schudt mijn hand wel. Een harde, droge hand. De cel ruikt naar sigarettenrook. Overal hangen lijstjes met afbeeldingen van heiligen en foto’s van donkere mensen. Terwijl hij de pastor van alles vertelt, klopt hij op zijn bed ten teken dat ik moet gaan zitten. Ik doe het.

Er valt een stilte.

De Antiliaan neemt een trekje van zijn smeulende sigaret.

Ik veeg een pluisje van mijn broek.

‘Dit,’ zegt de pastor die gaat staan en me op de Eiffeltoren wijst, ‘maakt hij met pasta.’

Ik kijk naar het ding. Nu pas zie ik de spaghetti.

‘En al die lijstjes ook,’ zegt de pastor.

Ik kijk om me heen. Overal rechte lijnen, afgezet met halve cirkeltjes. Spaghetti én macaroni.

‘Wauw,’ breng ik uit.

Eindelijk word ik aangekeken. De Antiliaan, die opa, trekt een ingelijste foto van een jonge Oprah Winphrey onder zijn bed vandaan.

‘Als ik vrij kom,’ kondigt hij aan, ‘stuur ik haar dit. Wedden dat ze me een startkapitaal geeft voor een winkeltje op Aruba? Ik hoef haar alleen deze foto te sturen en het geld is binnen, zeker weten.’

Ik zeg: ‘Volgens mij kunt u beter naar Italië gaan.’

In zijn vriendelijke blik zie ik de voorpret van een naderende grap: ‘Welnee, als die Italianen merken wat ik met hun pasta doe, dan maken ze me gelijk dood.’

Even proef ik de lichtheid waarmee hij het werkwoord “doodmaken” hanteert, dan begin ik te lachen. De Antiliaan en de pastor lachen hard mee.